It(em) katlijne van vlasselair weduwe peters wilen moreel woenen(de)/ te doirne heeft gelooft arnde hanckart dat zij tusschen dit en(de) paesschen/ naestcomen(de) desselfs arnts goeden moet hebben sal en(de) volcomelijc lossen/ alsulken twee croonen lijfpensien alse hue(r) man en(de) zijn medeplegers met/ scepen(en) brieve(n) van loeven(e) vand(er) daet xiiii[c] lviii nove(m)br(is) xx sculdich/ en(de) belang zijn Kynnen(de) dat zij d(air)af alsnu vand(en) lesten valdaghe sculd(ich)/ es van dien den pacht van twee ja(r)en te weten(e) vier croone(n) oft dat zij/ die lijfpensie bynnen den selven tijde loflijc nae der stadt recht/ en(de) nae begrijp der brieve v(er)onderpanden sal en(de) tverloop opleggen/ ta(m)q(uam) ass(ecutu)[m] En(de) hier voe(r) zijn hue(r) borge bleven ta(m)q(uam) debitores p(ri)n(cipa)[les]/ ind(ivisim) jan va(n) vlasselair brueder der voirs(creven) wed(uwe) woenen(de) te huldenb(er)ghe en(de)/ librecht de becke(re) sone wilen jans woenen(de) te willebringen Et p(rim)[(us)]/ cor(am) hoelair thenis ja(nua)[rii] xxiiii