It(em) jan vanden stalle wonen(de) te nodebeke heeft ghelooft janne va(n) chynnoet/ dat hij van maendaghe naestcomen(de) ov(er) drie weken come(n) sal voir wet/ te loven(e) en(de) verborge(n) hem wettelijck wel en(de) loflijken alle alsulken schult/ alsmen bevynden sal het zij van borchtochte(n) oft and(er)s als hij ten voirs(creven) va(n)/ chynnoet gehoude(n) mach sijn te v(er)nueghen en(de) te betalen bynne(n) alsulken/ t(er)mijne(n) als zij met hem ov(er)come(n) selen t(am)q(uam) ass(ecutu)[m] cor(am) boxbo(r)en hanck(ar)t ja(nua)[rii] xx